"Als bibberende kippetjes volgden we Lubbert, want hij had een lampje"
De angst voor het zwarte gat
door BERT DIJKSTRA
LEEUWARDEN, vrijdag - Ze praten er bij voorkeur niet over, de spruitjeskwekers,
bollenboeren en leesmapbezorgers, die morgenochtend in het pikkedonker het
ijs van de Zwettehaven op stappen. Over hun angst voor de duisternis, naargeestige
grauwsluier tussen hoop en wanhoop. Bang zijn past eigenlijk niet bij stoere
jongens en ferme knapen, die groot zijn geworden met echte pindakaas, maar
toch... Als ze straks met de billen op een bevroren reepje gras aan de rand
van Leeuwarden hun veters strikken, dan worden ze onherroepelijk gegrepen
door ontzag voor dat vermaledijde onzichtbare pad naar Sneek:
Het zwarte gat van de Zwette.
Begrijpelijk. Vanwege de datum van handeling (begin januari in plaats van
februari) moet dit keer nog langer in het donker worden gereden. Zestig
kilometer, naar schatting. Besprenkeld door folklore of niet, de Tocht houdt
zo z'n gevaarlijke trekjes. Zei in het jaar des Heren 1908 dr. A.P. van
de Burg, huisarts te Akkrum, al niet aan de vooravond van de eerste Elfsteden:
"Als geneesheer dacht ik dat een waarschuwend woord hier niet overbodig
was."
Zevenenzeventig jaar later had D. van Wijhe, onbezoldigd wijsgeer te Oldebroek/Kerkdorp,
gelijksoortige gevoelens. Hij waarschuwde bij die gelegenheid vooral zichzelf,
in de donkerbruine gelagkamer van een Fries plattelandshotelletje. Het was
laat, zeker voor een topsporter met ambities. Op de verschoten pers stonden
twee lege BB-glaasjes en Dries bestelde een derde. "Ach jongen", sprak de
Keizer van 't Kerkdorp tot de lichtelijk verbaasde stukjesschrijver, "ik
weet het, nog twee nachtjes slapen en dan is het zover, maar op mij hoef
je niet te rekenen. Dries mag dan dol zijn, gek is hij niet. Alleen bij
de gedachte aan dat donkere gat, doe ik het al in m'n broek."
Op de ochtend van de wedstrijd schudde hij in de gang van het hotelletje
opvallend serieus de hand van lotgenoot Rien de Roon. Ze keken elkaar diep
in de ogen en zeiden: "Misschien zien we elkaar wel nooit meer." Het werd
de plechtige proloog van een bizar ochtendgloren.
Uit het Elfstedentocht Logboek '95: Even voor 05.30 uur staan 277 wedstrijdrijders voor een dichte deur in
de Frieslandhal. Om half zes precies worden ze losgelaten. Vijf minuten
later holt Wim Westerveld het ijs al op. In een blauw glimmend pak verdwijnt
hij met een lichtje in de duisternis.
Van Wijhe was iets minder snel. Verblind door de felle lampen bij de start,
verlamd door angst. Twaalf jaar later: "We waren nog geen vijf kilometer
onderweg of Kees Vermeulen maakte een pirouette en schoot pardoes de wal
op. "Is het klunen nu al begonnen", riep hij. Helemaal in de war die jongen
en zelf zat ik ook niet bepaald lekker in m'n vel. Lubbert van der Molen
droeg zo'n mijnwerkershelm met een lampje en Jaap Jonkman had een zaklantaarn
bij zich. De rest er achteraan. Als bibberende kippetjes."
Door het hoofd van Dries spookte die ochtend bovenal de val tijdens de eerste
Alternatieve Elfstedentocht in Noorwegen: schaats door het strottehoofd,
bijna doodgebloed. "Ik realiseerde mij dat ik een prima lijf had, dat ik
graag heel wilde houden. M'n eigen hachie was plotseling zeer belangrijk.
Dus dacht ik: stoppen." Hij remde, zette de schaatsen dwars en hoorde een
stem die achteraf van Wim Vos bleek te zijn: "Kom op Dries, doorgaan".
"Hoe die jongen mij in het donker heeft herkend is mij nog altijd een raadsel,
maar hij had gelijk: stoppen kon ik niet maken. Niet tegenover de sponsor,
die er duizenden guldens in had gestoken. En zeker ook niet tegenover al
die vrijwilligers op de elf verzorgingsposten van onze ploeg."
Hij kwam als tiende over de eindstreep. Ongeschonden, maar die meevaller
nam een jaar later z'n ongerustheid niet weg. Na een verkenningstocht, waarin
hij onder veel bruggetjes akelige wakken had gezien, zei hij tegen z'n vrouw
Hilda: "Haal even een rolletje touw. Wil ik meenemen. Als reddingsmiddel,
voor als ik in het gedrang zo'n wak in word geduwd."
Regerend Nederlands kampioen op natuurijs was hij. Toch nog wel een beetje
favoriet dus. Maar ook licht geblesseerd aan z'n knie. Met zichzelf had
hij afgesproken: één keer vallen op dat gewricht en de schaatsen gaan in
de tas. Hij viel drie keer, maar telkens op de andere knie. "Dat zul je
nou altijd zien. Ik moest dus door, totdat ik alsnog met die geblesseerde
knie tegen het ijs smakte. En het gekke was: afstappen deed nog meer zeer.
Ik was Nederlands kampioen, maar die dag minder waard dan de eerste beste
toerrijder, die de tocht had uitgereden."
In de winter van '97 is hij er toch weer bij, hoewel met een ander mutsje:
assistent-ploegleider van Wehkamp, de sponsor die hem als lievelingszoon
blijft koesteren. Als het moet stapt hij morgen in dienst van de broertjes
Ruitenberg het ijs op. Desnoods in de duisternis van De Zwette. Maar nooit
meer op schaatsen.
|