Nederland sluit de eeuw af met een stabiele bloeiperiode. Al meer
dan drie en een half jaar lang ligt de economische groei boven de 3%.
Daarmee kan het huidige tijdvak zo goed als zeker worden bijgezet in de
eregalerij van periodes die vier jaar of langer vergelijkbare voorspoed
kenden: 1924-28, 1953-57, 1962-65 en 1967-74(!).
Dat meldt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in haar maandelijkse
conjunctuurbericht, de laatste van deze eeuw. De cijfers die het CBS gedurende
de afgelopen honderd jaar heeft verzameld laten ware aardverschuivingen
zien. Zo slokten de voedings- en genotmiddelen rond 1900 (toen het bruto
binnenlands product slechts 1,8 miljard bedroeg) bijna de helft
van het gezinsbudget op. Nu (bij een bbp van 820 miljard) is dat
niet meer dan een kleine 12%. Het aandeel 'diensten en overige goederen'
steeg van van eenderde naar tweederde.
In een eeuw tijd zijn goederen en diensten liefst twintig keer zo duur
geworden. Prijzen stegen overigens niet altijd: in de jaren dertig, 1953
en 1987 was er sprake van deflatie. De sterkste toenames deden zich eind
jaren zestig/begin jaren zeventig voor.
Sinds 1899 steeg de werkzame beroepsbevolking van 1,9 miljoen mensen
naar 6,6 miljoen (1998). Daarmee zijn er relatief meer mensen aan het
werk dan honderd jaar gelden, aangezien de totale bevolking steeg van
ruim vijf miljoen naar bijna 16 miljoen. Volgens het CBS is dit grotendeels
te verklaren uit de toegenomen participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt,
vooral sinds 1975. De bijdrage aan het nationaal inkomen per werker steeg
van 20.000 aan het begin van deze eeuw naar ongeveer 120.000
nu.
Uiteraard laat de verdeling over bedrijfstakken zien hoezeer Nederland
is veranderd in een dienstverlener: die sector is nu goed voor driekwart
van de werkgelegenheid. Het aandeel van de landbouw (in 1899 nog goed
voor bijna een op de drie arbeidsplaatsen) is negen keer zo klein als
een eeuw geleden, terwijl ook de nijverheid terrein heeft moeten prijsgeven.