Inmiddels staat de overheid sceptischer dan ooit tegen staatssteun, en
is belastingverlaging een van de pijlers onder het (tweede) paarse kabinet.
De stille revolutie in de politiek is een afspiegeling van de verandering
in het economisch denken die de afgelopen decennia heeft plaatsgevonden.
Tot de jaren dertig van deze eeuw waren de (neo-)klassieke economen
toonaangevend in de 'staatshuishoudkunde'. Met Adam Smith als stamvader
propageerden de klassieken de vrije markt als superieur systeem. Vrije
prijsvorming zorgde er immers voor dat eventuele tekorten of overschotten
als sneeuw voor zon verdwenen. Werkloosheid bijvoorbeeld zou automatisch
leiden tot dalende lonen en daarmee een grotere vraag naar arbeid. 'Ieder
aanbod schept zijn eigen vraag', zo verwoordde Jean Baptiste Say de werking
van het mechanisme dat Smith 'de onzichtbare hand' noemde.
De wereldwijde depressie in de jaren dertig tastte de geloofwaardigheid
van de klassieke stroming ernstig aan. De tijd was rijp voor een nieuwe
briljante denker: de Brit John Maynard Keynes (1883-1946). Keynes viel
de klassieken frontaal aan door te benadrukken dat markten gebrekkig werken,
onder meer als gevolg van starre prijzen. De overheid zou in zijn visie
moeten inspringen, door in tijden van vraagtekort de economie aan te zwengelen
door zelf extra uitgaven te doen. Omgekeerd zou de staat in een overspannen
economie de broekriem stevig moeten aantrekken.
De invloed van Keynes is moeilijk te overschatten, en is in zekere
zin vergelijkbaar met die van filosoof/historicus/econoom Karl Marx, die
een eeuw eerder aan de wieg stond van het communisme. Net als Marx heeft
Keynes de storm die hij veroorzaakte nooit zelf meegemaakt, omdat die
pas na zijn dood in alle hevigheid opstak.
"Na de Tweede Wereldoorlog zagen veel landen het opschroeven van de overheidsuitgaven
als hét middel om alle ellende op te lossen", aldus Knoester. "Men
dacht de economie van jaar tot jaar te kunnen bijstellen."
Het geloof in de maakbaarheid van de samenleving werd nog eens versterkt
door de gelijktijdige opmars van de modelbouw. De Nederlandse Nobelprijswinnaar
Jan Tinbergen van huis uit wiskundige construeerde in 1936 het eerste
volwaardige economische model, geschoeid op Keynesiaanse leest. "Door
de ontwikkeling van de computer nam de modelbouw een ongekende vlucht",
aldus Knoester. "Door alles in formules samen te vatten werd voorbijgegaan
aan het feit dat economisch handelen menselijk handelen is. Er werd een
schijnexactheid gecreëerd, waardoor economen ook nog eens gingen
geloven dat ze de toekomst konden voorspellen."
Keynes werd daarmee versimpeld tot een soort Haarlemmer Olie voor
vastgelopen economieën, meent de hoogleraar. "Die vergaande maakbaarheid
van de samenleving heeft hij nooit bedoeld. Zelf erkende Keynes dat de
economie vol zat met irrationele factoren."
De 'sturende overheid' stuitte op twee grote praktische bezwaren. In
de praktijk bleek een juiste timing zo goed als ondoenlijk. Maar al te
vaak kregen stimuleringsmaatregelen pas effect als de economie uit zichzelf
alweer aantrok, met extra oververhitting als gevolg. Daarnaast leidde
dit beleid tot sterk oplopende overheidstekorten. Hogere belastingen om
de gaten te dichten betekenen hogere looneisen, lagere winsten voor het
bedrijfsleven, lagere investeringen en daardoor uiteindelijk lagere economische
groei. Ook tekortfinanciering op de kapitaalmarkt (via de verkoop van
staatobligaties) blijft niet zonder effect: meer vraag naar geld drijft
de rente op, waardoor de investeringen in het bedrijfsleven worden gedrukt.
Het waren vooral de monetaristen, met de Amerikaan Milton Friedman als
boegbeeld, die dit laatste effect benadrukten.
De constatering dat de negatieve effecten van stimuleringsbeleid de positieve
veelal overtroffen, leidde vanaf eind jaren '70 in feite tot een come
back van de klassieke economische school. 'Nieuw-klassieken' en 'aanbodeconomen'
trekken sindsdien ten strijde tegen te veel overheidsinmenging.
Knoester is van mening dat economen zich gezien het échec van
actieve sturing moeten beperken tot voorwaardenscheppend beleid, zoals
goed onderwijs. Daarmee lijkt de cirkel rond. In tegenstelling tot zijn
rabiate opvolgers, die van mening waren dat de overheid zich het beste
kon beperken tot het onderhouden van leger en dijken (de 'nachtwakerstaat'),
pleitte Adam Smith wel degelijk voor een sterke overheidsrol op bepaalde
gebieden.
"Economen moeten op zoek naar de drijvende krachten achter de economische
groei", zo vat Knoester de uitdaging voor de nieuwe eeuw samen. "De Amerikaanse
econoom Moses Ambramovitz kwam in de jaren vijftig al tot de conclusie
dat economische groei voor de helft wordt bepaald door technologische
vooruitgang, een factor die in het verleden stelselmatig is onderschat.
We zitten nu middenin een nieuwe groeispurt door de fenomenale ontwikkeling
van de informatietechnologie. Een hele bijzondere tijd."
Bijzonder, maar niet zonder risico's. De Verenigde Staten komen misschien
wel het dichtst bij het klassieke ideaal van een volledig vrije markteconomie.
Toch vormt deze 'locomotief van de wereld' volgens Knoester een potentiële
bom. Het land kampt met een chronisch spaartekort en is voor de financiering
van haar investeringen voor een belangrijk deel aangewezen op Europese
en Japanse spaartegoeden.
Het grootste vraagstuk is volgens de hoogleraar echter het "egoïsme"
van de westerse wereld als geheel. "De ongelijkheid in de wereld is echt
een fundamenteel probleem. Als we er niet in slagen een echte wereldgemeenschap
te creëren, dan krijgen we dat op ons bord in de vorm van een toenemende
immigratiestroom en milieuproblemen. Hoe kunnen we Brazilië verplichten
het regenwoud in stand te houden, terwijl we Nederland al volledig hebben
kaal gekapt?"