&referer=" WIDTH="0" HEIGHT="0" BORDER="0" ALIGN="LEFT" ALT="">
|
door EMILE BODE Een dak boven het hoofd, een bed om in te slapen, een kachel om de karige maaltijd te verwarmen en om de kou uit het huis te weren. Voor een doorsnee gezin was het in 1899 geen vetpot. Het gemiddelde loon voor een opperman bedroeg 7,20. Een vakbekwame timmerman kon een tientje verdienen, maar moest daar wel 60 uur of langer voor werken. Ook al was alles veel goedkoper dan nu; van zo'n schamel salaris moest je de touwtjes dag in, dag uit aan elkaar knopen. De meeste mensen woonden in een huurhuis en elke week was het een probleem de huur van gemiddeld 1 gulden aan de huisjesmelker te kunnen betalen. Het verdriet werd weggedronken. In menig gezin werd een kwart van de inkomsten aan alcohol uitgegeven. Maaltijden waren sober. Roggebrood met spek, thee, soepenbrij, stamppot met veel aardappelen, soms een stukje vlees en karnemelksepap. Ons land telde in 1900 slechts 1 miljoen woningen waar gemiddeld vijf mensen moesten wonen. Zelfs de meest armetierige tussenwoning in deze tijd zou voor de Nederlander van 1899 een paradijs zijn. Een watercloset, gas- en licht, een douche, koelkast, geiser... Natuurlijk ontbrak het allemaal. Uit een van de eerste rapporten van het CBS uit 1903 blijkt dat bijna 60% van de woningen niet meer dan één of twee vertrekken telde. Meestal een keuken en een kamer, soms twee kamers met alkoof of een zolderverdieping. Het meubilair bestond uit een tafel, stoelen met rieten zittingen en een houten bankje. Vaak sliep men op strozakken met kussens gevuld met kaf van haver. De ruimte werd verlicht door een petroleumlamp. De mensen stonden bij het krieken van de dag op. Werkdagen van twaalf uur waren eerder regel dan uitzondering. Niet verwonderlijk dat de mensen al om acht, negen uur 's avonds doodmoe naar bed gingen. De sociale verhoudingen waren sterk, soms benauwend. Voor de meester, de juf, de burgemeester, de notaris, de dokter, de dominee, pastoor en veearts werd de pet afgenomen. Het vertier speelde zich in de kroeg af, of anders op de Nutsavond, de uitvoering van de toneelvereniging, het muziekkorps of de zangvereniging. Het grootste evenement was de jaarmarkt met de Kop van Jut, de ballentent, de luchtschommel en draaimolen. Daar had men dan ook het hele jaar voor gespaard. Het wemelde in de dorpen en steden van de winkels en werkplaatsen. De supermarkt was nog een onbekend begrip. De kruidenier verkocht de gort, rijst, groene erwten en kapucijners uit jutezakken. Houten planken met flessen en trommels domineerden de eenvoudige winkel. De meeste producten werden afgewogen en in een papieren tuitzak gestopt. Er werd veel op de pof gekocht. De kinderen bezochten de dorpsschool - klompen in de klompenbak. Alleen de rijke kinderen konden na hun twaalfde naar het vervolgonderwijs. Veel speelgoed was er niet, voetbal was net 'uitgevonden'. Kinderen speelden vooral op straat: kaatsen, touwtje springen, vliegeren, tikkertje, verstoppertje en knikkeren. In dat opzicht is er in deze eeuw niet eens zo heel veel veranderd. De meest gebruikte vervoermiddelen waren de benenwagen en paard en wagen. De trein was voor het gewone gezin nog veel te duur. Buurtschippers onderhielden de regelmatige verbindingen tussen dorpen. Trekschuiten werden door paarden aan jaaglijnen voortgetrokken. De meeste straten waren onverhard en onverlicht. Olielantaarns zorgden voor verlichting en werden door lantaarnopstekers gevuld. De dorpsomroeper verspreidde het nieuws. In 1899 ging alleen de gegoede burgerij op vakantie. Het werkvolk leefde in betrekkelijk isolement. Wat nu jumbojet heet, was toen de ossenwagen. Het dorp of de stad was hun leefwereld. Daar werd gewoond en gewerkt. Nabuurschap, het lijkt een bijna uitgestorven woord, stond hoog in het vaandel. Buurvrouwen bakerden bij een bevalling, maar ook bij het afleggen van een overledene. Natuurlijk kwam de aanzegger bij iedereen aan de deur om deze trieste tijding bekend te maken. Terug naar '100 jaar Nederland'
|